Wezenzondag 17 mei 2015, Elst
‘Emeritus’ ben ik geworden. Vorig jaar werd ik ‘buiten
dienst’ gesteld. De zondag is nu een vrije dag. Dat is nog wennen. Van Den
Helder verhuisde ik naar de Vogelzang in het Betuwse Elst. Veel is vreemd en onbekend, zowel van wat er speelt binnen
de kerkelijke gemeente, als ook buiten, in de wijde omgeving. Veel meer dan
voorheen ging mijn aandacht naar de groei en bloei in de eigen tuin. Naar de
nieuw geplante appelboompjes bij ons huis. Naar wat er opkomt en te vinden is.
Naar de plantjes die we van vrienden kregen, en die het ook hier willen doen. In
de lente lijkt alles in de Betuwe in bloei te staan, in het gelid, op grote
percelen landbouwgrond en in lange rijen. Ik had me willen onderdompelen in de
bloesems en meditatief door de rijen willen lopen, heen en weer, als volgde ik
de weg in een labyrint, en zo de hele boomgaard door. Maar waar? Kan dat, op
een rustige plek? Wie moet ik vragen? Het is er niet van gekomen. Misschien weet
ik straks de plek, als het fruit zwaar aan de bomen hangt en de oogst zich
aandient. De gang daarlangs zal, denk ik, even indrukwekkend zijn als langs de
bloesems. Ik zoek de stille verwondering, de bronnen van ons voedsel, van het
dagelijks brood en de verbondenheid met alles wat is en zich aandient.
Het werd Hemelvaartsdag. Geen dienst was er in Elst. Ik dacht aan de buitendiensten in Den Helder. Het samenkomen onder de open hemel met lichte en donker-dreigende wolken, met vele vogels en het gezegend worden door een milde regen. Zo heb ik de buitendiensten op Hemelvaartsdag ervaren. In die grootse ruimte. Dat was goed. Ik miste het. En nu werd het de zondag na Hemelvaart: de Wezenzondag. Die dag gaat het verhaal over: alleen gelaten worden. Jezus is opgevaren naar de hemel. Zijn volgelingen blijven verweesd achter, zonder Hem, zonder Vader/Moeder God. Zijn aanwezigheid als heilige Geest laat op zich wachten. Die zal komen met Pinksteren, en zal dan over heel de wereld gaan waaien, zodat iedereen zich gedragen mag weten door de liefde van God.
’s Nachts droomde ik van een vrouw die, omringd door vogels, bezig was in haar tuin en met een merel sprak. Wakker geworden wist ik: ik ga naar mijn buitendienst, in het park vlakbij de Vogelzang. In het midden is er een grote vijver met veel eenden. Met kerktijd liep ik er naar toe.
Bij de ingang van het
park stond de grote kastanjeboom met haar
honderden kaarsjes in bloei, als een warm welkom voor de dienst. Ik rondde de ene
kant van de vijver, en ging naar het midden, naar de zithoek bij het water. Er
was geen koster. Ik ruimde wat plastic tasjes en een lege likeurfles op, en
ging zitten. De eenden keken mij vragend aan. Ik had geen brood. De zon scheen.
Het waaide zacht over het rimpelende water. De lucht was vol wolken. Het werd Hemelvaartsdag. Geen dienst was er in Elst. Ik dacht aan de buitendiensten in Den Helder. Het samenkomen onder de open hemel met lichte en donker-dreigende wolken, met vele vogels en het gezegend worden door een milde regen. Zo heb ik de buitendiensten op Hemelvaartsdag ervaren. In die grootse ruimte. Dat was goed. Ik miste het. En nu werd het de zondag na Hemelvaart: de Wezenzondag. Die dag gaat het verhaal over: alleen gelaten worden. Jezus is opgevaren naar de hemel. Zijn volgelingen blijven verweesd achter, zonder Hem, zonder Vader/Moeder God. Zijn aanwezigheid als heilige Geest laat op zich wachten. Die zal komen met Pinksteren, en zal dan over heel de wereld gaan waaien, zodat iedereen zich gedragen mag weten door de liefde van God.
’s Nachts droomde ik van een vrouw die, omringd door vogels, bezig was in haar tuin en met een merel sprak. Wakker geworden wist ik: ik ga naar mijn buitendienst, in het park vlakbij de Vogelzang. In het midden is er een grote vijver met veel eenden. Met kerktijd liep ik er naar toe.
Er kwam een vader met kinderen. De eenden vlogen op hen af. Ze zagen het van verre: dit beloofde brood! Eén pulletje bleef alleen, verweesd piepend in het water achter. Moedereend was met de andere eenden naar de kinderen op het groene gras, waar volop brood werd gedeeld. De rand van de vijver was te hoog voor het kleintje. Het kon niet mee. Het was bang en zwom zenuwachtig heen en weer, en wist niet hoe op moeder te wachten. Toen het brood op was en iedereen verzadigd leek, kwam ze terug om zich over haar kleine te ontfermen.
Er kwamen grootouders met kleinkinderen. ‘We hebben maar weinig brood’ zei de opa, half tegen de kinderen, half tegen mij. Het jongetje was bang voor de te gretige eenden. ‘Niet bang zijn’, zei opa. ‘Gooi het brood maar naar ze toe’. Het was gauw op. Ze bleven kort. Maar al gauw kwamen de volgenden: weer een vader met kinderen en met veel brood. Ze hadden veel plezier met de eenden. ‘Je moet ze kleine stukjes geven’ leerde hij. Er werd veel en vrolijk uitgedeeld. De oudste maakte er een spelletje van, liep hard weg en vond het leuk dat de eenden hem achterna kwamen. Op een heuveltje bleef hij staan, hield als een priester het brood hoog, en zag toe hoe een kring eenden zich om hem heen verzamelden. Eerbiedig, afwachtend volgden ze zijn bewegingen. Hij wachtte. Het was een heilig moment. Toen riep hij naar zijn vader: ‘Mag ik ook van het brood eten?’ ‘Nee joh, niet doen!’ klonk het streng. De betovering was verbroken. ‘Jammer,’dacht ik. Dacht hij. Waarom niet? De jongen rende naar de vijver en gooide, zo ver als hij kon, in één keer het grote stuk stokbrood op het water. Een eenzame meerkoet speerde erop af en ging ermee aan de haal. Dat was het. Op.
Het gezin vertrok. De rust keerde weer. Ik keek weer uit over het water. Mijn gedachten speelden met: buiten staan, buiten de kring, niet mee doen. Toeschouwer zijn. Buiten dienst. En ik was stil op deze bijzondere plek, waar veel gebeurde. Ook met mij.
Aan het eind was er nog een inzameling. Ik ruimde sigarettenpeuken, kleine lege plastic zakjes van wiet, dopjes en ander klein afval op en stopte het in de collectebak. Langs de andere kant van de vijver liep ik naar huis terug. Ik kwam weer langs de kastanje. De kaarsjes hoefden niet uitgeblazen. Ze nodigden uit voor de volgende buitendienst.