vrijdag 18 september 2015

Appels in een grote mand


Zomer 2014 ging ik met emeritaat. Ik verhuisde van Den Helder naar het Betuwse Elst, en moest daar mijn weg gaan zoeken binnen en buiten de kerk. Regelmatig schreef ik op mijn blog over deze zoektocht.  In juli 2015 kwam de kerk van Bemmel bij mij met de vraag of ik op 6 september de start/gezinsdienst wilde doen. Omdat ze moeilijk zaten, de eigen predikant ziek was, en er een voorbereidingsgroep meewerkte, heb ik ‘ja’gezegd.

Appels bracht ik mee, Rote Gravensteiner, van onze geadopteerde biologische hoogstamfruitboom in Hemmen. We hadden ze geraapt en geplukt en de oogst op onze fietsen gebonden. Met de wind in de rug en toch stevig doortrappen met zo’n zware last waren we thuisgekomen. Voldaan. Ook de schuur was er vol van. Van heerlijke appelgeuren.
Voor de dienst zette ik de appels in de kerk in een grote mand op de avondmaalstafel, als symbool voor de gemeente: groot en klein, gaaf of gevallen – we zijn hier samen een gemeenschap. Het was een startdienst voor iedereen. Aan de kinderen vroeg ik of ze me wilden helpen met sorteren. Want wat in de mand zat, was nog niet uitgezocht. De foute appels konden in de afvalbak gegooid worden. De goede mochten blijven. De kinderen gingen aan het werk, en vonden veel fout. ‘Bah, weg ermee’, zeiden ze tegen de gevallen,  gekneusde en misvormde appels of  die wat schurftplekjes hadden. Ook twee hele kleine appeltjes, die aan elkaar zaten, haalden het niet. Er bleven veel minder gave appels over dan ik gedacht had. Met weinige lagen ze te glimmen in de grote, ruime mand op de tafel. De afvalbak op de grond stroomde over.
Goede buren, was het thema van de dienst, met de lezing uit Lucas 10 vers 25 – 29. Daarin komt een wetgeleerde bij Jezus om te proeven van de leer die Hij mensen voorschotelt. Om de zuiverheid ervan te beoordelen. Is het wel kosjer? Hij vraagt naar  het eeuwige leven. Hij spreekt over de liefde. Liefde tot God, en liefde tot de naaste. ‘Maar’ vraagt de wetgeleerde dan, ‘wie is mijn naaste?’ Vanaf het begin is de spanning te voelen tussen de gerespecteerde wetgeleerde en de pas opgedoken rabbi Jezus. Ze zitten bijbels-theologisch, in het geloof, misschien wel op dezelfde lijn, maar het concrete, dagelijkse leven van beiden is geheel verschillend. Dat wilde ik in de dienst uitleggen.  
Ik nam een mooie appel uit de mand, en legde uit: dit is de wetgeleerde. Hij heeft veel gestudeerd, hard gewerkt en altijd zijn best gedaan. Hij is gelovig en wil een goed mens zijn en gave buurman. Dat lijkt gelukt. Net als met de anderen in zijn mand. Daar is geen rottigheid. Ze waken ervoor dat het er zuiver en schoon is en blijft. De wetgeleerde kijkt over de rand van zijn mand naar Jezus en vraagt: ‘Wie is mijn naaste?’ Die vraag wordt niet beantwoord. Wel krijgt hij een verhaal over het leven in de afvalbak, over gevallen en afgekeurde appels. Het is het verhaal van een gewonde man aan de kant van de weg, die in handen van rovers is gevallen. Halfdood geslagen en verloren. Niet gezien door gelovige mensen in goede doen. Maar opgeraapt door een afvallige, een buitenlander, een Samaritaan. 
Van dat gebeuren heeft Rembrandt een ets gemaakt. Daar keken we naar:  



 
in het midden ligt de gewonde man, vastgebonden op de ezel. Een knechtje houdt het dier vast bij de teugel. De Samaritaan is bezig de zwaar gehavende man los te maken. Voor de herberg staan twee gebogen gestalten met ontzetting te kijken naar wat er gebeurt. Wie is dit, die zo is toegetakeld? Moet dat naar binnen, in hun huis, in hun leven? Als we goed kijken zien we wie Rembrandt hier in het midden getekend heeft: het is de Gekruisigde. Hij ligt op zijn rug, met zijn gezicht naar boven, naar de hemel gekeerd. Zijn linkerarm hangt slap langs de flank van de ezel. De gevallen, mishandelde man is de gestalte van Jezus zelf. Deze mens vindt in de Samaritaan die barmhartig is, een hulp, een naaste.
Vanaf het begin liet Jezus zich vinden bij het afval, bij mensen die eruit gegooid waren, afgekeurd en geminacht. Daar was Hij thuis. Door priesters en wetgeleerden werd Hij gezien als een rotte appel, die de andere mogelijk zou kunnen aansteken met zijn gevaarlijke nieuwe leer. Hij zegt dat Hij het afval zal verzamelen en samenbrengen in één mand. Dat de gave appels hun plek zullen delen met andere, te beginnen bij de kleine, bij de minste, bij wat gevallen en verloren was.
Ik bukte me, pakte het afval van de grond en legde het weer terug in de mand op de tafel. De gave appels kwamen onderop te liggen. De kneuzen en misvormden lagen boven. Een mand vol naasten was het. Appels, op de avondmaalstafel.
In Genesis wordt verteld van het paradijs met de boom en de verboden vrucht. De mens mocht daarvan niet eten. Maar de vruchten waren zó verleidelijk, dat Eva nam en at en het met haar naaste deelde. Het kwaad kwam in de wereld.
Het evangelie vertelt over Jezus als de zoen-appel-mens. Hij leeft te midden van het kwaad en zet alles en iedereen in het licht van Gods liefde. Er zal geen afval meer zijn. Wij zijn naasten van elkaar. Niet meer en niet minder.
We zongen dit eenvoudige veelzeggende kinderlied:  
In ied’re kleine appel, daar lijkt het wel een huis
want daarin zijn vijf kamertjes, precies als bij ons thuis.
In ieder hokje vind je, twee pitjes zwart en klein
die liggen daar te dromen, van licht en zonneschijn.
Zij dromen dat zij later, in de aarde groeien gaan
tot hele grote bomen, met appeltjes eraan.
Het kan niet anders, of het moet goed komen, in Bemmel. En ook met mij.

Met dank aan Marianne W.van Beinum, over de herberg, Woord en Dienst 16 december 2000