zondag 6 september 2009

Afscheid van Pieter Veer- 31 augustus 2009 met het gedicht Tijd van Rutger Kopland

Inleiding
Bij dit afscheid willen we ons te binnen brengen en herinneren,
wat het leven van Pieter Veer heeft betekend,
voor ieder van ons persoonlijk.
Hoe hij – voor ieder van u weer anders – verbonden is en blijft,
en meegedragen wordt.
Over zijn leven mag het licht vallen.
Het mag in het licht gezet.
Licht is de bron van alles.
Het licht verbindt ons allemaal.
Wij allen maken er deel van uit.
Als wij ons licht laten schijnen staan wij in onze kracht!

Die kracht, die liefde, die eenheid, die wij mensen zoveel namen geven,
is waar wij vandaan komen en waar wij naar terugkeren.
In dat licht, in die Bron worden wij herenigd
en thuisgebracht bij wie ons zijn voorgegaan.

Aansteken van kaarsen
Kleinzoon Joris steekt de twee grote kaarsen aan weerszijde van de kist aan.
De ene staat symbool voor allen, die al gestorven zijn,
die ons door de tijden heen, zijn voorgegaan.
De andere staat voor ons, die leven, en voor wie nog na ons komen,
die zullen leven vanuit dezelfde Bron van licht.

Pieter Veer staat daartussen, in een soort “tussengebied”. Op deze dag van afscheid staat hij op de grens. En bij hem, op de kist, een klein kaarsje voor dochtertje Dineke. Zij is vandaag weer verbonden met dat “tussengebied”. Voor haar was geboren worden tegelijkertijd het einde. Begin en einde was een pijnlijk één. Ook dat lichtje mag bij dit afscheid ontstoken worden.

Deze drie kaarsen zijn een drie-eenheid. Samen zijn zij het licht dat ons thuisbrengt, dat troost. Samen zijn zij de bron van leven. Zij zijn God.

We lezen het gedicht van Rutger Kopland: Tijd

Tijd - het is vreemd, het is vreemd mooi ook
nooit te zullen weten wat het is

en toch, hoeveel van wat er in ons leeft is ouder
dan wij, hoeveel daarvan zal ons overleven

zoals een pasgeboren kind kijkt alsof het kijkt
naar iets in zichzelf, iets ziet daar
wat het meekreeg

zoals Rembrandt kijkt op de laatste portretten
van zichzelf alsof hij ziet waar hij heengaat
een verte voorbij onze ogen

het is vreemd maar ook vreemd mooi te bedenken
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd

te bedenken hoe nu we leven, hoe hier
maar ook hoe niets ons leven zou zijn zonder
de echo’s van de onbekende diepten in ons hoofd

niet de tijd gaat voorbij, maar jij, en ik
buiten onze gedachten is geen tijd

we stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen de wind


Meditatie

Tijd.
We lezen op rouwkaart de geboorte datum en het jaar:
2 augustus 1924. We rekenen: 85 jaar. Zijn tijd van leven.
Maar – nu we op de grens staan, tussen de tijd, vragen we:
Wat was daarvòòr, of – meer nog – wat komt hierná?
Is dit het einde?
Zoals een pasgeboren kind kijkt
alsof het kijkt naar iets in zichzelf
iets ziet daar, wat het meekreeg.
Wat was er al, voor onze geboorte?
Wat werd overgeleverd door ouders, door voorouders?
Waar, wat, hoe is je allereerste begin?
En zoals in de ogen van de oude Rembrandt,
in zijn laatste portretten, méér te zien is,
een onbekende toekomst, een verte die op ons wacht.
Tijd. Het gaat vreemd, met de tijd.
We meten het in dagen, weken, maanden, jaren
en met de klok in uren en minuten.

En de klok draaide. De tijd vliegt.
Nee, de tijd vliegt niet. Wij vliegen!
Wij gaan voorbij, u en ik.
Mensen gaan voorbij. En gedachten.
We weten het niet meer. Er komt een leegte.
Lege plekken. Verlies.

Het is vreemd, maar ook vreemd mooi te bedenken,
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd.

Ooit – niemand zal meer weten van ons, zegt Kopland.
In het begin van het evangelie van Johannes staan die worden ook:
Ooit – niemand. Johannes schrijft dan over het begin,
In den beginne, het Woord, het licht, de liefde van God.
In den beginne de mens Jezus Christus,
met zijn levensprincipes, zijn beginselen. Zijn leven met God.
Met licht en liefde. Dat maakt het leven de moeite waard.
Gebaren en woorden van vertrouwen, aandacht en nabijheid.
Niemand heeft ooit God gezien, zo schrijft Johannes in zijn evangelie,
maar Jezus Christus, die het Woord van het begin is,
het hart, de liefde, die heeft ons God doen kennen.
Niemand heeft ooit God gezien.
Daar is Hij te groot, te omvattend, te grenzeloos voor.
Het is van vòòr en ná alle levenstijden…

De laatste regels van dat wonderlijk mooie gedicht van Kopland zijn:

We stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen de wind.


Deze zomer stonden jullie – stond Piet Veer
stonden jullie met elkaar, als gezin – op de rand van een dal.
Hij viel in onbekende diepten.
Om jullie heen - alleen de wind.
De wind biedt geen houvast. Maar toch
De wind is adem, is beweging.
Elkaar nabij zijn, dragen, bidden, helpen
tot het eind, tot bij de bron van “in het begin”.

Op de rand van het dal staan
dat is ook: aan de voet van de berg.
Hoogte en diepte zijn met elkaar verbonden
zoals ook de tijden verbonden zijn.
Het is vreemd, het is vreemd mooi ook
nooit te zullen weten wat het is – “tijd”.
De klok draait – wij gaan voorbij.

Alles op zijn tijd (van Karel Eijkman)

Er is een tijd die vergaat en vlug is vergleden.
Tijden van haat of een tijd voor vrede.

Een tijd van gaan en een tijd van komen.
Na de strijd om ’t bestaan een tijd van dromen.

Er is een tijd dat je wint er is tijd te verliezen.
Een tijd die je bindt een tijd dat je mag kiezen.

Een tijd lukt het niet dan een tijd vol kansen.
Een tijd van verdriet dan tijd om te dansen.

Tijden van sloop dan tijd om te bouwen.
Tijden van hoop na tijd om te rouwen.

Er zijn tijden in nood maar ook tijden van geven
De tijd van de dood en de tijd van je leven.

Al die tijd rest je niets anders dan
genieten van eten en drinken met anderen.
Dat gunt ons God en niets anders kan
daar ook maar iets aan veranderen.


de gebeden, stil gebed en Onze Vader
en aan het eind, de zegen:


De genade van onze Heer Jezus Christus
de liefde van God, en de heilige Geest,
de wind, gevoeld op de rand van een dal
aan de voet van een berg:
de vrede van God die u zal dragen en meenemen.

Ga in de vrede van God. AMEN